Margriet
De margriet is een overblijvende soort die een lange bloeitijd kent. Ondergronds heeft de plant een overwinterende wortelstok waaraan taaie wortels ontspringen. Aan de bovenzijde van de wortelstok ontspringt een bloeistengel, soms ook wel een of meer wortelrozetten.
De margriet verspreid staande bladeren onderaan aan de bloeistengel zijn spatelvormig en lopen wigvormig versmald in een steel. De bladeren bovenaan de stengel zijn langwerpig. Alle bladeren hebben een gekartelde bladrand met afgeronde tanden. Aan de voet van de bladeren zitten een paar kleine zijslipjes. Hierin onderscheidt de inheemse Margriet zich van margrieten die van elders afkomstig zijn en vaak met zaaigoed meekomen dat gebruikt wordt om bermen en dijken in te zaaien.
De plant is vrijwel onbehaard en de bloeistengel is vrijwel nooit vertakt.
Het hoofdje heeft witte lintboemen aan de rand en in het midden veel gele buisbloemen. Na bevruchting groeien de onderstandige vruchtbeginsels uit tot geribde nootjes zonder pappus. Alleen de nootjes van de randstandige lintbloemen ontwikkelen soms uit het pappus een scheef richeltje. Het zaad blijft redelijk lang kiemkrachtig, maar zaad dat op de grond valt kiemt soms al weer direct. Veel vee eet al grazend van de Gewone margriet en via het darmkanaal van die grazers passeert het zaad en de soort wordt op die manier verspreid.